Hooggeleerde vrouwen nu

Publisher
Date
17 January 2009

Al het slechte nieuws over de beroerde kansen voor vrouwen om door te stoten naar de top van de wetenschap ten spijt, ze zijn er wel, vrouwen die tot de echte voorhoede behoren. En dan hebben we het niet over wetenschappers die alleen in Nederland een toontje meeblazen, maar over vrouwen die wereldwijd toonaangevend zijn. Vrij Nederland ging op zoek naar de crème de la crème van vrouwelijke academici. Onder deskundige begeleiding van de Universiteitsbibliotheek van Rijksuniversiteit Groningen vlooiden we citatie-indexen door. Daarnaast raadpleegden we de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en spraken we met decanen van universiteiten. Uiteindelijk rolde een lijst van tien absolute topwetenschappers uit de bus. VN zocht ze op.

Allemaal spraken ze met veel liefde over hun onderzoek. Hun vrouwzijn speelde tijdens de gesprekken nauwelijks een rol. Sommigen erkenden dat het hen had gehinderd in hun carrière. Een van hen trok met man en kind naar Amerika, nadat een wanhopige zoektocht naar een baan in Nederland vruchteloos was gebleven. Een ander slaagde er eind jaren zeventig als briljante doctorandus maar ternauwernood in een promotieplek te vinden – telkens weer werd ze als jonge vrouw met scepsis bejegend. Humor, zo blijkt uit de gesprekken, is een sterk wapen om met eventuele seksediscriminatie om te gaan. Een flinke dosis vechtlust en doorzettingsvermogen zijn essentieel op weg naar de top. Zelf onderzoeksgeld bij elkaar weten te harken, is een even banale als onontbeerlijke kwaliteit van succesvolle wetenschappers.

Maar het belangrijkste is passie voor de wetenschap. Alle tien beschikken ze over het talent om die gedrevenheid uit te dragen. Op de volgende bladzijden vertellen ze over hun belangrijkste ontdekkingen en drijfveren.

 

Louise Vet

‘Ik ben een insectenmens’

Louise Vet (1954) is directeur van het Nederlands Instituut voor Ecologie en hoogleraar evolutionaire ecologie aan de Wageningen Universiteit. In 1996 kreeg ze de Silverstein-Simeone Award van de International Society of Chemical Ecology, tien jaar later de Rank Prize for Nutrition. ‘Ik predik graag hoe onze economie kan leren van de ecologie.’

‘Bij veldwerk in duingebied Meijendel ben ik echt geïnspireerd geraakt door de ecologie. Wekenlang bestudeerde ik er het ecosysteem. Daar werd ik zo door getroffen, dat ik er helemaal ingekropen ben. Na mijn kandidaats heb ik nog anderhalf jaar veldonderzoek gedaan in Meijendel. Intussen gaf ik biologie op een middelbare school om geld te verdienen. Mooi om economisch onafhankelijk te zijn van partner, vader en staat. Met een beurs heb ik daarna een jaar in Californië gewerkt. Mijn onderzoek daar heb ik helemaal zelf moeten opzetten. Als ik met bepaalde insectensoorten wilde werken in het laboratorium, moest ik die eerst in het veld vangen. Ik heb daar veel van geleerd als jonge meid. Zeventig uur per week werken, doorzettingsvermogen tonen, moeilijke omstandigheden overwinnen.’

Geurende paddestoel

‘We zien insecten graag als kleine, voorgeprogrammeerde robotjes. Dat is helemaal niet waar. Dat ei is gelegd tijdens mijn promotietijd. Ik werd toen al internationaal bekend omdat ik kon laten zien dat parasitaire insecten heel flexibel gedrag vertonen. Ze worden efficiënter in het reageren op geuren, in de besluiten die ze nemen om ergens te blijven zoeken en in de bewegingspatronen die ze maken. Neem een sluipwesp die zoekt naar larven om zijn eieren in te leggen. Die gastheren – een beetje eufemistisch, want ze gaan gewoon dood – willen natuurlijk niet gevonden worden. Natuurlijke selectie heeft geleid tot een minimalisering van de informatie die ze afgeven. Daar moeten de sluipwespen een oplossing voor vinden. Tijdens mijn promotieonderzoek bleek dat het voedsel van de gastheren hun belangrijkste informatie is. Maar hoe weet je nu als je iets geurends aantreft of er werkelijk larven in zitten? We ontdekten dat de sluipwespen dat probleem leren oplossen. In het begin zoeken ze klungelig, bijvoorbeeld naar een geurende paddestoel. Maar als ze daar een gastheer in vinden, leren ze de geuren en kleuren van die omgeving, zodat ze steeds doelgerichter te werk kunnen gaan.

Al was dit fundamenteel onderzoek, de praktische toepassing was niet ver weg. Want sluipwespen worden veel gebruikt bij de biologische bestrijding van rupsen en luizen. Een belangrijk inzicht was dat we konden aantonen dat de wespen hun gastheren niet kunnen vinden en doden zonder de hulp van de plant waar die gastheren aan vreten. Die plant verdedigt zich door het roepen van de vijanden van zijn vijanden. Het bondgenootschap tussen plant en wesp is een oplossing voor de wesp die een probleem heeft bij het vinden van een gastheer. Dat was echt een nieuw idee. Het artikel waarin ik dat als eerste auteur samen met Marcel Dicke heb opgeschreven, is mijn meest geciteerde paper.’

Geheugenonderdrukkers

‘Toen ze me vroegen of ik directeur wilde worden van het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO) had ik een mooie leerstoel met tien promovendi in Wageningen. Ik had er niet zoveel zin in. Ze bleven aandringen en op een gegeven moment dacht ik, okay, maar dan wil ik ook mijn eigen onderzoek uitbreiden en de expertise van het instituut gebruiken, waar sterke onderzoekers zich met het ondergrondse leven bezig hielden. Ik heb een nieuwe groep gesticht met als thema de interactie tussen de boven- en ondergrond. Niemand dacht eraan dat het verdedigingssysteem van de plant doorliep. We zijn begonnen met een opiniestuk dat meteen geweldig aansloeg. Nu zijn er heel veel groepen in de wereld die er mee bezig zijn. Het blijkt dat de ondergrondse component heel belangrijk is. Je hebt bijvoorbeeld een vlieg waarvan de larve ondergronds aan de wortels vreet. Daarmee wordt in de stengel en de bladeren een verdedigingsstof in werking gezet. Dat heeft als effect dat de rupsen op de plant er veel langer over doen zich te ontwikkelen. De parasitaire insecten die op die rupsen zitten, vermijden de plant daarom. Wat die paar vliegen ondergronds doen, heeft een enorme invloed op de hele chemische fabriek boven de grond.

Intussen bleef ik ook buitengewoon hoogleraar in Wageningen. Daar zijn we de lijn van het neuro- en moleculair biologische onderzoek naar leerprocessen in gegaan. We kijken naar de genen die bij het leren betrokken zijn en gebruiken geheugenonderdrukkers om te onderzoeken of iets in het korte- of langetermijngeheugen terechtkomt. Ook daarvan mag ik zeggen dat we voorop lopen. Ik ben natuurlijk een insectenmens. Daar wordt soms wat meewarig over gedaan. Maar ik denk dat onze laatste publicatie in The Proceedings of the Royal Society over cognitie bij insecten een heel interessante publicatie is die de gewervelde-dierenmensen wel wat meer mogen waarderen.

De schoonheid van de natuur doet je wensen dat alles in de wereld zo goed geregeld was. Ik predik graag hoe onze economie kan leren van de ecologie. Denk bijvoorbeeld maar aan alle problemen met chemische bestrijdingsmiddelen bij de voedselproductie. We kennen nauwelijks insectenplagen in natuurlijke systemen. Ze komen alleen voor waar de mens heeft zitten rotzooien door habitatvernietiging, door de introductie van invasieve soorten of door eindeloos chemisch te bestrijden. We moeten gewoon op een andere manier met deze planeet omgaan.’ (TV)

 

Mieke Bal

‘Binnenkort promoveert mijn zestigste student’

Mieke Bal (1946) is hoogleraar literatuurtheorie aan de UvA en oprichter van de Amsterdam School for Cultural Analysis (ASCA). Ze is Akademiehoogleraar van de KNAW en heeft een eredoctoraat aan de universiteit van Bergen in Noorwegen. ‘Hoe kun je mensen anders laten denken? Dat is waar mijn werk om draait.’

‘Ik ben geobsedeerd door verhalen. Wat verhalen teweegbrengen, wat de culturele plaats is van verhalen in de samenleving. Daarbij interesseer ik me evenzeer voor wat niet verteld kan worden en het waarom van die onmogelijkheid om sommige dingen te vertellen. Toen ik mij specialiseerde in de narratologie, kwam ik er al snel achter dat die discipline zich niet kan beperken tot literatuur, of zelfs tot taal. Ook films, televisie en schilderijen vallen onder de vertelkunde. Zo zijn mijn boeken over Rembrandt en Caravaggio ontstaan, en de “bijbeltrilogie”, drie werken over de bijbel vanuit feministisch perspectief.

Vanuit de narratologie ben ik beeldende kunst gaan onderzoeken, maar ik ben nooit kunsthistoricus geworden. Voor het verkrijgen van de nodige deskundigheid op zoveel verschillende gebieden heb ik gaandeweg een instinct ontwikkeld. Ik weet waar ik moet zoeken naar de belangrijkste literatuur en bij wie ik moet zijn voor gedetailleerde kennis.’

Toeschouwers

‘Hoe kun je mensen anders laten denken? Dat is waar mijn werk om draait. Ik ben daarbij op zoek naar kennis die tot stand komt in samenspraak met het onderzoeksonderwerp. De interactie die zo ontstaat, levert verhalen op die anders over het hoofd waren gezien. Sinds een aantal jaar maak ik ook videofilms. Ze zitten tussen autonoom kunstwerk, fictie en documentaire in, of eigenlijk onttrekken ze zich aan die categorieën. Ze worden weliswaar in musea tentoongesteld, maar ik zie mezelf niet zozeer als kunstenaar. Het is voor mij primair een vorm van onderzoek, waarin ik onderwerpen kan behandelen die niet goed gedocumenteerd zijn, of niet op een subtiel en complex niveau.

In een van mijn eerste serie video’s over kunst liet ik “gewone” toeschouwers, bezoekers aan musea, aan het woord. Praten over kunst wordt altijd door experts gedaan, die het werk verklaren en van een historische achtergrond voorzien. Maar de meeste mensen gaan niet naar een museum met oude kunstwerken vanwege de historische diepgang, ze willen die werken zien omdat die hen aanspreken. En wat dat dan is, dat ze aanspreekt, dat vroeg ik de toeschouwers. Het leverde vaak interessantere en directere commentaren op dan die van de experts.

Een van de grote onderwerpen waar ik me nu mee bezighoud, is onze migratiecultuur. Als je de hedendaagse cultuur bekijkt, kun je niet om migratie heen. Ik kijk er positief tegenaan, vind het zonde dat sommigen hun levensvreugde erdoor laten verpesten terwijl er iets moois gebeurt: de hele wereld is hier! Mijn onderzoek richt zich op migratie als cultureel verschijnsel. Door er een esthetische kwestie van te maken, in een soort “migratory aesthetics”, wil ik de bijna niet-zichtbare veranderingen in de cultuur, de straatcultuur en de maatschappij laten zien.’

Trots

‘Mijn video-installatie Nothing is Missing gaat over moeders van migranten. Vrijwel nooit gaat het in discussies en berichtgeving over de tragiek van de moeders die in het thuisland achterblijven en niet weten waar hun kinderen zijn, of ze hen ooit weer zullen zien. Het is typisch zo’n verhaal dat niet verteld kan worden, want we verstaan hun talen niet, we kennen ze niet, en we gaan er niet naartoe. Voor mij was dat een reden om wel naar die moeders toe te gaan. Zij staan voor mij symbool voor het grote offer dat migratie vergt. Vaak als iemand vertrekt, op zoek naar betere leefomstandigheden, betaalt de hele gemeenschap mee aan de reis, het heeft een enorme impact in het thuisland. Deze video-installatie heeft onder meer op het ministerie van Justitie gestaan, daar was ik blij mee. Ik vind het belangrijk om ook op een maatschappelijk niveau bij te dragen aan dit thema, al zie ik dat niet als mijn eerste taak. Primair ben ik onderzoeker.

Dat er inmiddels twee bundels over mijn werk zijn verschenen, de Mieke Bal Reader, en recentelijk About Mieke Bal, beide bij vooraanstaande buitenlandse uitgeverijen, beschouw ik als zeer eervol. Dat went nooit. Ik ben altijd een buitenbeentje geweest, viel buiten de vakgebieden. In de jaren zeventig in Utrecht kreeg ik een hoogleraarsaanstelling bij Vrouwenstudies Letteren, later ben ik naar de Verenigde Staten gegaan. Daar werd ik hoofd van de vakgroep Comparative Literature en richtte Comparative Arts, later hernoemd als Visual Cultural Studies, op. Terug in Nederland kreeg ik begin jaren negentig de mogelijkheid een onderzoeksinstituut op te richten. Dat werd ASCA. Door het oprichten van deze school voor Cultural Analysis heb ik een eigen context gecreëerd, mezelf een plaats kunnen geven waar ik me thuis voel. ASCA is nu een goed lopend instituut met vele tientallen medewerkers, promovendi en postdocs en grote internationale zichtbaarheid. Er wordt tot mijn vreugde veel onderling samengewerkt bij ASCA. Discussiëren, elkaar feedback geven, presentaties oefenen. Dat werpt zijn vruchten af, want op internationale congressen doen ASCA-promovendi het bovengemiddeld goed. Ik ben trots op ze.

Binnenkort promoveert mijn zestigste promotiestudent. Dat is veel. Toch krijg ik altijd weer een brok in de keel op het moment dat ik de naam uitspreek en zeg: “Hierbij bevorder ik u … tot doctor.” Dat is elke keer weer een prachtig moment.’ (PB)

 

Jozien Bensing

‘Ik heb iets van een voyeur’

Jozien Bensing (1950) is hoogleraar klinische psychologie en gezondheidspsychologie aan de Universiteit van Utrecht. Van 1985 tot 2009 was ze directeur van het NIVEL, het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg. In 2006 kreeg ze de NWO-Spinozaprijs. ‘Ik wil aantonen dat een arts door zijn communicatie hetzelfde effect kan bereiken als een pijnstiller.’

‘Ik ben een pionier op het gebied van medische communicatie. Meteen na mijn studie ben ik als onderzoeker gaan werken bij het Nederlands Huisartsen Instituut waar huisartsen een communicatietraining volgden. Ik maakte video-opnamen van de spreekkamergesprekken voor en na de training. Later observeerde ik ook specialisten en verpleegkundigen. Ik heb iets van een voyeur, ben erg geïnteresseerd in non-verbale communicatie. De Philips videorecorder was er nog maar net, ik moest de banden van die cassettes nog met de hand draaien. Anders dan andere onderzoekers heb ik de banden van meet af aan bewaard. Ik heb een collectie van meer dan zestienduizend videotapes over een tijdsspanne van meer dan dertig jaar! Dat gegevensbestand wordt internationaal gebruikt voor onderzoek naar de gevolgen van arts-patiëntcommunicatie op de kwaliteit en de uitkomst van de zorg, zoals de latere gezondheid van de patiënt.’

Warmte

‘In mijn werk staat de kracht van aandacht centraal. Vroeger werd gezegd: geneeskunde is de combinatie van kunst en kunde. De kunde was de technologische kant, zoals de medicatie, en die kon je ontwikkelen met wetenschappelijk onderzoek. De kunst sloeg op de warmte en aandacht voor de patiënt; die had je, of niet. Het is mijn missie om de zachte kant van de geneeskunde, de kunst, hard te maken, van voldoende evidentie te voorzien zodat die even serieus wordt genomen als de technologie. Als je dat niet doet, blijven artsen aandacht als luxe zien, terwijl het een kernwaarde van goede gezondheidszorg zou moeten zijn. Goede communicatie is essentieel om een correcte diagnose te kunnen stellen; de patiënt en zijn omstandigheden zijn hierin cruciaal. Zevenentachtig procent van de diagnoses wordt op basis van de verwijsbrief en het gesprek correct gesteld, terwijl iedereen denkt dat een scan of bloedprikken meer bijdraagt. Goede communicatie kan ook de levensstijl en therapietrouw bevorderen. Als arts moet je mensen motiveren, je in hen inleven.’

Placebo-effect

‘Ik kreeg de NWO-Spinozaprijs voor mijn onderzoek naar de communicatie tussen artsen en patiënten en mijn internationaal gebruikte onderzoeksmethode om non-verbale en mondelinge communicatie te kwalificeren. Het is bijzonder dat ik de prijs kreeg, want meestal gaat die naar keihard bèta-onderzoek.

Door de Spinozaprijs kan ik vanaf 1 januari vijf jaar lang doen wat ik wil, met mijn eigen wetenschappelijke programma. Een deel van het geld ga ik besteden aan onderzoek naar de rol van communicatie in het placebo-effect: het verschijnsel dat de gezondheidsklachten van mensen kunnen verminderen zonder dat er een bekend werkzame therapie of medicatie wordt toegepast. Het is aannemelijk dat de communicatie tussen arts en patiënt daar een belangrijke rol in speelt. Veel klinische onderzoekers vinden het geen optie, maar ik zeg: die mensen hebben echt andere meetwaarden in hun bloed. Twee jaar geleden verscheen een wetenschappelijk artikel waarin staat dat de hersenen van pijnpatiënten dopamine en endorfine aanmaken wanneer ze een middel toegediend krijgen waarvan zij verwachten dat het zal werken, ook al doet het niets. Anderzijds kan de pijn zelfs toenemen als deze patiënten niet verwachten dat een voorgeschreven middel werkt. De manier waarop de arts vertelt over het medicijn zou bij die verwachtingen een belangrijke rol kunnen spelen. Als je weet hoe het werkt, kun je het in je consult gebruiken. Ik ga kijken welk effect placebo’s hebben als het toedienen ervan gepaard gaat met affectieve of met kille, technische communicatie. Ik wil aantonen dat een arts door middel van zijn communicatie hetzelfde effect kan bereiken als een pijnstiller. Luisteren, medeleven tonen, aandacht geven. Daar gaat het om.’ (CLG)

 

Rosi Braidotti

‘Mijn motto is: ik denk dus ik doe’

Rosi Braidotti (Italië, 1954) is hoogleraar aan en directeur van het Centre for Humanities aan de Universiteit Utrecht, waar zij tot 2005 de vakgroep Vrouwenstudies Letteren leidde. Ze heeft een eredoctoraat van de universiteit van Helsinki. ‘Ik wil altijd breder denken, compliceren.’

‘De “oermoeder” van vrouwenstudies noemden ze me wel. Ik was drieëndertig toen ik hoogleraar werd in Utrecht, vastbesloten een curriculum en een onderzoeksschool voor vrouwenstudies van de grond te krijgen. Dat we in 1995 een KNAW-erkenning kregen, was een bevestiging van het belang van ons werk. Toch vind ik het wel eens jammer dat het een hoekje blijft, een “township of gender”. De lessen van vrouwenstudies zouden breed gedragen moeten worden en moeten doordringen tot de mainstream van de universiteit.

Nu heb ik alles weggegeven aan mijn opvolgers. In 2004 had ik de vakgroep zeventien jaar lang geleid, en ik zag een nieuwe generatie – voor een deel mijn voormalige studenten – die het kon overnemen. Ik wilde niet op mijn lauweren rusten, maar doorgaan, mijn horizon verleggen. Een probleem van het Nederlandse universiteitssysteem is het gebrek aan mobiliteit. Je krijgt een leerstoel, en dat is het. Als je wilt kun je je hele leven blijven zitten waar je zit. Ik word erg ongeduldig van dat statische. Op een bepaald punt in je leven zit je op de top van je intellectuele vermogen en wil je iets nieuws. Ik geef nog steeds de colleges van het vrouwenstudiesprogramma, ook de introductiecolleges, daar hecht ik zeer aan. Ik zie het contact met studenten zelfs als een van de waardevolste dingen van het werken aan de universiteit. Maar verder ben ik nu helemaal verbonden aan het Centre for Humanities.

Ook dat instituut is volledig uit mijn handen ontstaan. Ik wilde me weer richten op sociale theorie en radicale kritische theorie, maar ook verbintenissen aangaan met kunst, filosofie, rechten en geneeskunde. Het Centre for Humanities – geesteswetenschappen – moet een interdisciplinair instituut worden.’

Provoceren

‘Mijn nieuwe onderzoeksplan, “What is human about the Humanities”, gaat over de positie van de mens in de hedendaagse wetenschappelijke kennisproductie. Het is een dialoog tussen het klassiek humanistische begrip van wat het betekent om mens te zijn, en aan de andere kant de kwesties die biogenetica-innovaties en andere technologieën opleveren. Op ethisch vlak is het een dialoog tussen humanistische waarden en respect voor diversiteit en de Rechten van de Mens.

Ik zet graag vraagtekens bij vanzelfsprekendheden, zoals die over de Nederlandse cultuur. Er heerst hier een cultuur van zelfgenoegzaamheid, wij hebben het idee dat we heel tolerant zijn in Nederland. Dat soort vastgeroeste ideeën wil ik provoceren. Onder meer door in studiegroepen Fitna te bestuderen, vanuit de filosofie, rechten, geschiedenis, media en geesteswetenschappen. Ik vind het erg vreemd dat er niet is gereageerd op Fitna vanuit de academische wereld. Degenen die je wel hoort, zijn de conservatieve denkers. Die hebben het dan over vrijheid van meningsuiting als recht om te beledigen. Dat is niet juist en zelfs gevaarlijk, want zo verworden platitudes tot doxa. Wat we nodig hebben, zijn meer kosmopolitische perspectieven op burgerschap en meer nieuwsgierigheid naar anderen, op etnisch en cultureel vlak.

Ik betreur de kloof tussen theorie en praktijk bij academici. Voor mij is juist de synergie tussen theorie en praktijk zo belangrijk voor mijn academische werk. Het ontwerpen van een netwerk tussen Europese universiteiten of het opzetten van een PhD-programma zijn het equivalent van wetenschappelijk schrijven: je hebt sleutelconcepten nodig, serieuze methodologie en kritische feedback van je collega’s. Mijn motto is: ik denk dus ik doe.’

Gepassioneerde strijd

‘Ik ben een continentaal filosoof, opgeleid aan de Sorbonne in de tijd dat Foucault, Deleuze, Cixous, Lyotard en Irigaray in Parijs doceerden. Mijn werk ligt op het grensgebied van sociale en politieke theorie, culturele politiek, gender, feministische theorie en etniciteitsstudies. Vrouwenrechten zie ik altijd in het licht van mensenrechten en diversiteitskwesties. En bij emancipatie moet ook kleur, ras en leeftijd worden meegenomen, niet alleen de categorie “vrouw”. Ik wil altijd breder denken, compliceren. We moeten alles tegelijk denken en ook de verborgen onderwerpen zien te vinden. Ik ben tegen simplificaties. Mijn theorie is een theorie van complexiteiten.

Mijn vier belangrijkste boeken, over nomadism, gaan over de totstandkoming van de hedendaagse subjectiviteit. Ik zie het hedendaagse subject als een nomade, een kosmopoliet op doorreis tussen talen, culturen en identiteiten, die toch in staat is tot verantwoordelijkheid, zich thuis voelen en ethisch fatsoen. We zijn geen coherente subjecten met vaststaande identiteiten. Als je om je heen kijkt, zie je complexe identiteiten en ons sociaal bestaan is multicultureel, veeltalig en geglobaliseerd. Identiteiten die marginaal waren, komen nu op het hoofdpodium te staan: een zwarte man is gekozen tot president van de Verenigde Staten, vrouwen maken vooruitgang in bijna alle gebieden van de maatschappij en de meeste ontwikkelde landen hebben een gay bourgeoisie. Zo ben ik zelf tegen het huwelijk, en toch getrouwd – met een vrouw.

Ik ben een feminist en een activist. Begonnen als rebel, ben ik inmiddels zowaar geridderd. Dat is een grote eer, en soms heb ik daar moeite mee, maar aan de andere kant: ik heb er hard voor gewerkt. De grote boeken zijn af, vrouwenstudies loopt ook zonder mij, en ik ben bezig met nieuwe boeken, die essayistischer zullen zijn. Ik ben relaxter geworden, kalmer. Het feminisme is een gepassioneerde strijd, maar nu ik een waardige leeftijd heb bereikt, kan ik het me permitteren rustiger te zijn. En het denken blijft. Denken is een fantastische activiteit, het is als champagne drinken.’ (PB)

 

Deirdre Curtin

‘Ik geloof in het Europese ideaal’

Deirdre Curtin (Dublin, 1960) is hoogleraar Europees Recht aan de Universiteit van Amsterdam. In 2007 ontving zij de Spinozapremie van NWO. ‘Het is een rode draad in mijn werk: hoe krijg je meer politiek, openbaarheid en verantwoording in een organisatie als de EU?’

‘Ik was al twintig jaar weg uit Dublin, en toch trok ik mij het Ierse nee tegen Europa aan. “Europa” is een buitengewoon complex onderwerp. Veel te ingewikkeld voor een referendum waarin het gaat om een “ja” of een “nee”. Een Ierse parlementaire commissie die zich buigt over de volgende stappen heeft mijn advies gevraagd. Dat is het minste wat ik kan doen; ik heb er toch mijn hele jeugd doorgebracht en ben er opgeleid. Ik zou niet willen dat Ierland de Europese boot gaat missen.’

Te kritisch

‘Mijn vakgebied is internationaal en Europees recht en bestuur. Ik heb altijd geprobeerd de Europese Unie te benaderen als een politiek systeem, dus niet alleen strikt juridisch, en betrek bij mijn onderzoek ook de processen van besluitvorming, de actoren die daar een rol bij spelen en hun praktijken. Zo kun je makkelijker in gesprek treden met andere disciplines, en dat doe ik veel en graag. Zo’n interdisciplinaire aanpak is onder juristen, zeker in Nederland, nog vrij bijzonder. Ik heb nooit bewust besloten die route te bewandelen; dat is gaandeweg zo gegroeid naarmate mijn belangstelling toenam voor thema’s waar ik als jurist gewoon niet uitkwam.

Ik heb nooit de gebaande paden genomen. Daarom is die Spinozapremie zo geweldig: ik kan mij blijven richten op de onderwerpen die ik belangrijk vind en die anders misschien in de schaduw zouden blijven staan.

Ik ben ook wel een agent provocateur geweest. Ik denk dat ik op een gegeven moment als te kritisch werd gezien. Ongeveer vijftien jaar geleden begon ik te werken aan het begrip “openbaarheid van bestuur” ofwel “transparency” van de EU. Dat was toen een marginaal onderwerp; nu staat het op de agenda, zowel politiek als wetenschappelijk. Het is nog steeds een rode draad in mijn werk: hoe krijg je meer politiek, openbaarheid en verantwoording in een organisatie als de EU? Ik heb empirisch onderzoek gedaan naar de mate van openbaarheid in de EU en laten zien dat, ondanks alle regelgeving, er veel meer leemtes zijn dan men toe wil geven. Ik leg empirisch de gebreken bloot zodat er op een open manier over gesproken kan worden en structurele en constitutionele verbeteringen kunnen worden aangebracht.’

Vergrootglas

‘Het is van belang dat het vergrootglas in de komende tijd nog meer wordt gelegd op actoren en praktijken die tot nu toe in de schaduw van de macht konden opereren. Ik denk aan het groeiend aantal EU-agentschappen, aan de rol van de Secretariaten Generaal van verschillende instellingen en aan verschillende netwerken van nationale en europese actoren. Mijn onderzoeksagenda strekt zich de komende jaren niet alleen uit naar de Europese Unie, maar ook naar vergelijkbare actoren en netwerken op mondiaal niveau die in een nog grotere democratische leemte opereren, zoals de VN veiligheidsraad als uitvoerende macht.

Ik ben geen euroscepticus. Ik geloof in het Europese ideaal. Europa is een proces, daar ben ik van overtuigd. We zijn er nog lang niet, maar met het nee van de Ieren is het niet opgehouden. Langzaam komt er een discussie op gang en dat is goed. Het was altijd het idee van de politieke elite om niet bloot te leggen waar ze mee bezig waren, en dat kan nu niet meer. Mensen vragen zich af wat Europa eigenlijk is. Verliezen we als land niet te veel macht en controle? Behouden we onze democratie wel? De grote vragen worden nu eindelijk gesteld. Door de poging om formeel een grondwet aan te nemen, gingen de alarmbellen rinkelen. En daarom is het goed dat het niet te snel gaat. In Ierland beginnen de mensen nu bijvoorbeeld te beseffen dat ze veel actiever moeten zijn in het eisen van verantwoording van hun eigen ministers en ambtenaren. De gedachte was altijd dat de nationale component niet interfereerde met de ontwikkeling van Europa: Europa spreekt voor zichzelf en moet geen belemmeringen ondervinden van wat er allemaal op nationaal niveau gebeurt. Dat is duidelijk aan het veranderen. Doordat de burger meer wil weten, ontstaat idealiter uiteindelijk een volwaardig politiek systeem op Europees niveau. Uit democratisch oogpunt is dat de enige manier. Maar het gaat wel heel ver; de lidstaten zelf zijn daar absoluut niet aan toe, de burgers ook niet. Ik denk eerlijk gezegd dat we voorlopig moeten leren leven met imperfectie en complexiteit. Dat geeft niet: Rome wasn’t built in a day.’ (MM)

 

Ewine van Dishoeck

‘In de pikzwarte vlekken gebeurt het meeste’

Ewine van Dishoeck (1955) is hoogleraar moleculaire astrofysica aan de Universiteit van Leiden. In 1993 kreeg ze de Maria Goeppert-Mayer Award van de American Physical Society, in 2000 de Spinozaprijs. ‘Afgelopen maart kreeg ik een e-mail: u bent wereldwijd de meest geciteerde wetenschapper in de astrochemie.’

‘Als kind stond ik niet in de tuin naar de sterren te turen. Ik had wel een natuurlijke affiniteit met scheikunde. Op de universiteit deed ik onderzoek naar het uiteenvallen van moleculen onder invloed van ultraviolette straling. Daar wilde ik in doorgaan, maar de hoogleraar in dat vak was een tijdje daarvoor overleden en er kwam geen opvolger. Mijn toenmalige vriend, nu mijn echtgenoot, vertelde dat er nieuwe moleculen waren ontdekt in de ruimte en vroeg of dat niet iets voor mij was. Ik ben toen naar professor Dalgarno in Harvard gegaan om van hem het vak van astrochemicus te leren. Op een heel fundamenteel niveau wilde ik de chemie van moleculen begrijpen. Alleen had ik me niet gerealiseerd dat het beste laboratorium om dat te doen de kosmos is. Toen ik dat had ontdekt, wilde ik er niet meer weg.’

Extreme omstandigheden

‘Een vroeg artikel van mij dat veel indruk heeft gemaakt, ging over koolmonoxide. Het voornaamste molecuul in gaswolken tussen sterren, waterstof, heeft geen sterke straling. Daarom kun je zo’n gaswolk alleen indirect waarnemen. Koolmonoxide is daar zeer geschikt voor omdat het een sterke vingerafdruk heeft. Je kunt het gebruiken om te bepalen hoeveel massa er in een gaswolk tussen de sterren is en hoe heet en beweeglijk het er is. Wat nog niet goed werd begrepen, was hoe koolmonoxide zich chemisch gedraagt. Daar hebben we een fundamentele studie naar gedaan. De link die we maakten tussen een begrip uit de chemie en astronomische waarnemingen zorgde ervoor dat het artikel een grote impact had. Nog steeds tikt het lekker door. Afgelopen maart kreeg ik een e-mail: gefeliciteerd, u bent wereldwijd de meest geciteerde wetenschapper in de astrochemie.

Ik heb mijn sporen verdiend in de chemie onder extreme omstandigheden. Interstellaire wolken zijn zeer ijl. De dichtheid is er nog veel lager dan het beste vacuüm dat we hier op aarde kunnen maken. Moleculen botsen er misschien maar een keer per maand, een chemische reactie vindt er misschien maar eens in de honderdduizenden jaren plaats. De pikzwarte vlekken in de hemel, bijvoorbeeld in het sterrenbeeld Orion, zijn de plekken waar het meest gebeurt. Dergelijke kolenzakken bestaan uit gas en stofdeeltjes die het licht van sterren absorberen. Het zijn de kraamkamers van nieuwe sterren. Wat ik onderzoek is hoe sterren als onze zon gevormd worden in die donkere wolken. We weten inmiddels dat alle jonge sterren een schijf van roterend materiaal om zich heen hebben. Ik inventariseer wat er beschikbaar is in die wolk en volg het stervormingsproces. Niet in de tijd, want dan zou ik honderdduizend jaar moeten wachten, maar door naar objecten te kijken waarvan we denken dat ze in verschillende evolutiestadia zijn.’

Takkenbos

‘De laatste twintig jaar hebben we enorm veel vorderingen geboekt. Door de ontwikkeling van nieuwe telescopen die op hoge bergen in bijvoorbeeld Chili staan. En door ruimtetelescopen zoals de Infrared Space Observatory (ISO) die in 1995 is gelanceerd. Vanuit een satelliet kun je moleculen waarnemen die je niet vanaf de aarde kunt zien, zoals water en koolstofdioxide. Een van de eerste testresultaten met de ISO was een ontzettende takkenbos van lijnen. Eerst dachten we dat er ruis op het instrument zat. Maar het bleek veel spannender te zijn. We vonden grote hoeveelheden water bij de vorming van massieve jonge sterren.

In de gebieden waar sterren en planeten worden gevormd, is het extreem koud. Als een gasdeeltje botst met een koud stofdeeltje dan fungeert dat als een diepvries. Het gas vormt een ijsmanteltje op het stofdeeltje. De vingerafdruk van die ijsmanteltjes zit vooral in het infrarode gebied. Met de ISO hebben we dat voor het eerst in kaart kunnen brengen. Met zijn opvolger, de Spitzer-satelliet, kon dat nog een stuk gedetailleerder. Ook met de Spitzer hadden we een onverwacht resultaat. Toen we op zoek waren naar verijsde deeltjes, bleken we de telescoop gericht te hebben op een enorme hoeveelheid hete gassen in de onmiddellijke omgeving van een jonge ster waar planeten gevormd kunnen worden, gassen zoals acetyleen en waterstofcyanide. Dat zijn moleculen die heel belangrijk zijn omdat het de bouwstenen zijn voor aminozuren.

Een van de uiteindelijke vragen is of dit tot leven op ander planeten kan leiden. De ingrediënten zijn bijna overal in grote hoeveelheden aanwezig. Als je beseft dat ons sterrenstelsel maar een van de honderden miljarden in het heelal is, zet dat het aardse strijdgewoel in een ander perspectief. Je ziet ook dat er chemische processen zijn die nu nog op precies dezelfde manier plaatsvinden als aan het begin van het heelal. Er is zoveel harmonie in de natuur.'(TV)

Anne Cutler

‘Babylabs zijn nu onderdeel van het onderzoekslandschap’

Anne Cutler (Australië, 1945) is hoogleraar cognitieve psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen en directeur van het Max Planck Instituut voor psycholinguïstiek. In 1999 ontving zij de Spinozaprijs van het NWO. ‘Vanaf negen maanden herkennen baby’s al woorden: ze horen verschil tussen “meus” en “neus”.’

‘Nooit had ik kunnen denken dat ik dit allemaal zou bereiken. Ik kom niet uit een academisch nest, maar ik was verschrikkelijk goed in talen en ging Duits studeren in Melbourne. Psychologie deed ik als verplicht bijvak, het werd heel slecht gegeven en ik haatte het. Totdat ik op een dag in de bibliotheek rondstruinde en per toeval een boek uit 1961 ontdekte, Psycholinguistics. Eenmaal begonnen met lezen kon ik niet meer stoppen, het was zoveel interessanter dan alles wat ik tot dan toe had geleerd, en toch was dit ook psychologie! Zo kwam ik in de psycholinguïstiek terecht.

Ik heb altijd een groep promovendi om me heen. Experimentele takken van wetenschap moet je in een team doen, vind ik. Zo ontstaan ideeën. De eerste ingevingen komen gezamenlijk tot stand, tijdens de experimenten. Dat is mooi. Als psycholoog wil je experimenteren, erachter komen hoe die taalverwerking gaat.’

Luisterstrategie

‘Ik werk aan alles in mijn vak met evenveel plezier. Toch zou ik nu graag wat meer tijd hebben om mijn boek af te maken. Hierin komt alles samen waarmee ik me de afgelopen jaren heb beziggehouden. In mijn onderzoek van de jaren tachtig belandde ik op een nieuw terrein: dat van de spraakherkenning. Gesproken taal lijkt netjes opgedeeld in woorden, maar is in feite continu. Het herkennen van woorden uit die brij, daarop richtte ik me. Het taalritme verschilt van taal tot taal, in het Nederlands en Engels zijn vooral klemtonen bepalend, en in het Frans de lettergrepen.

Vervolgens onderzocht ik hoe de fonologische klankstructuur van de moedertaal het luisteren naar spraak beïnvloedt. Alles wat je doet als volwassen luisteraar, is beïnvloed door je eerste taal. Daarom is het zo moeilijk om een tweede taal te leren. De moedertaal vormt de manier waarop je taal begrijpt. Onze luisterstrategie is niet toegerust op het Frans, dus is het moeilijk om afzonderlijke woorden te herkennen; het lijkt een brij. Ook ontdekte ik dat voor het kunnen onderscheiden van woorden de afwisseling van klinkers en medeklinkers essentieel is.

Het boek waar ik nu aan werk was een ander boek geweest zonder de Spinozapremie. Die prijs heeft me de vrijheid gegeven om al deze dingen waar ik mee bezig was, verder te onderzoeken. Van het geld hebben we een babylab kunnen opzetten, waar we gedragsexperimenten met baby’s doen. Een baby leert de eerste woorden door ze uit de continue brij van gesproken taal te halen – dat doen ze uit zichzelf, zonder instructie. Wat er dan in die hersenen gebeurt als een baby het woord voor de tweede keer hoort en herkent, onderzoeken we. We kijken hoe lang een baby naar een spraaksignaal luistert, of hoe lang hij naar een plaatje bij een woord kijkt. Vanaf negen maanden herkennen baby’s al woorden: ze horen verschil tussen ‘meus’ en ‘neus’ als ze een plaatje van een neus zien.

Momenteel zijn er vier babylabs in Nederland, waarvan er drie zijn geïnspireerd op het mijne. Daar ben ik wel trots op. Babylabs zijn nu onderdeel van het Nederlandse onderzoekslandschap, baby-spraakperceptie is nu geworteld hier.

En ik heb nog veel meer kunnen doen met de Spinozapremie: een tweede babylab opgezet waar we hersenactiviteiten meten, een onderzoek opgezet naar talen die lettergrepen zonder klinkers hebben. En ik heb iemand een baan kunnen geven die door omstandigheden aan een promovendasalaris niet genoeg had en overwoog het bedrijfsleven in te gaan. Dat ik haar voor de wetenschap heb kunnen behouden, vind ik prachtig.’

Puzzels

‘Binnenkort moet ik hier weg, dan moet ik met pensioen. Ik ga dan terug naar Australië, waar je wel kunt doorwerken na je vijfenzestigste. Ik weet al precies wat ik daar ga doen, ben daar nu ook al een deel van de tijd mee bezig: het onderzoeken van tweede taalverwerving. Je hebt het fenomeen van de Chinese student die prachtig voor zijn Engelse taaltest slaagt, maar eenmaal in de Verenigde Staten geen woord verstaat in de collegebanken. Hij is slim, leest en schrijft perfect Engels, maar verstaat continu gesproken Engels nauwelijks. Blijkbaar is het luisteren naar gesproken taal een aparte vaardigheid. Dat geldt alleen voor talen die qua structuur erg verschillend zijn, bij Nederlanders die Engels leren heb je dat probleem niet. Ik heb ideeën over hoe je dat deel van de taalperceptie apart zou kunnen trainen.

Dit, de wetenschap, is het leukste dat er is en ik hoop er nog heel lang mee door te gaan. Ik vind het een voorrecht dat ik elke dag kan besteden aan wat ik het liefste doe: puzzels ophelderen.’ (PB)

 

Els Goulmy

‘Ik ben een kleine slavendrijver’

Els Goulmy (1946) is hoogleraar transplantatiebiologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. In 1999 kreeg ze de Rose Payne Distinguished Scientist Award, in 2002 de Spinozaprijs. ‘Ik heb mulo-A zonder wiskunde gedaan. Daarna kreeg ik de drive om verder en verder te gaan.’

‘Ik heb een enorme nieuwsgierigheid. Toen ik net in het laboratorium werkte, wilde ik de routines al vernieuwen. Zeker in die jaren was het natuurlijk niet de bedoeling dat een jonge analiste zich daarmee ging bemoeien. Op zoek naar plekken waar ik mijn ei kwijt kon, ben ik eerst naar Zwitserland en daarna naar Noorwegen gegaan. Terug in Nederland heb ik bij professor Jon van Rood in Leiden gesolliciteerd, een van de pioniers op het gebied van transplantatiegroepen. Hij zette mij in het routinelaboratorium. Al snel ben ik naar hem toe gestapt. Hij was een man van wereldniveau. Het is natuurlijk vreselijk dat zo’n apie dan tegen je zegt: luister eens, ik vind het niet interessant wat jij me laat doen. Hij antwoordde: je kunt gaan of aan iets heel nieuws beginnen, maar dan moet je wel binnen een jaar resultaten hebben. Zo ben ik begonnen. En ik ben, met tussenpozen, gebleven.

Samen met andere pioniers had Van Rood het belangrijkste transplantatiesysteem blootgelegd, dat een grote rol speelt bij de acceptatie van donormateriaal. Maar al hadden patiënt en donor dezelfde transplantatiegroep, toch trad er na een beenmergtransplantatie vaak afstoting op. In de reageerbuis hebben we toen een transplantatie nagebootst. Ik zag dat er heel veel activiteit van de patiënt tegen de donor was die niets had te maken met die grote transplantatiegroepen, maar met wat we toen maar kleine of minor transplantatiegroepen noemden. We vonden dat die celletjes heel hard tegen elkaar aan het boksen waren, precies wat het immuunsysteem doet als het iets lichaamsvreemds ziet. Al binnen enkele jaren heb ik die resultaten kunnen publiceren in The Lancet en Nature.’

Anti-tumorreactie

‘Van lieverlee hebben we die minors biochemisch geïdentificeerd. Dan kun je naar de volgende stap: ze zelf namaken en gebruiken. Want we hebben gevonden dat je ze ook genezend kunt gebruiken. Neem leukemie. Met een beenmergtransplantatie geef je gezonde cellen aan de patiënt om het eigen bloedcelsysteem uit te schakelen. Die donorcellen zien de patiënt als vreemd omdat er zoveel verschillen in de minors zitten. Naast het genezende effect krijg je een aanval van de donor op de minor-systemen die op alle cellen van de patiënt tot uitdrukking komen. Maar je hebt ook minors die zich alleen op kankercellen uiten. In 1983 hebben we de eerste daarvan geïdentificeerd, HA-1. Als je een donor neemt die HA-1 als vreemd herkent in de patiënt, valt hij alleen de tumorcellen aan. Wat je probeert is de brede reactie het zwijgen op te leggen en de anti-tumorreactie een boost te geven. Na de beenmergtransplantatie geef je de patiënt daarom een vaccin van HA-1.

Samen met een Franse collega hebben we onlangs een prachtige kristalstructuur gemaakt waarmee je in drie dimensies kunt zien hoe het eiwit dat we gebruiken om te boosten in elkaar zit. Van drie grote tijdschriften hebben we al gehoord dat ze niet geïnteresseerd zijn. Zo’n jonge Franse postdoc is dan radeloos. Mijn kracht is dat ik mijn positieve instelling kan overbrengen. Ik ben een kleine slavendrijver. Je kunt je ideeën niet in je eentje uitvoeren, dus je mensen moeten met je meewillen. Ik durf te zeggen dat ik enthousiasmerend ben. Die genetische imprint heb ik van mijn moeder meegekregen. Zij is zevenennegentig en wil nog steeds weten hoe een computer werkt. Vroeger zei ze altijd tegen mij: kind, je moet flink zijn en doorgaan. Ik heb mulo-A zonder wiskunde gedaan. Daarna kreeg ik de drive om verder en verder te gaan. Omdat ik in Nederland als analist niet mocht promoveren, heb ik dat in Parijs gedaan. Als wetenschapper moet je zelfvertrouwen hebben, maar vooral enorme wilskracht en doorzettingsvermogen.’ (TV)

 

Dirkje Postma

‘Alles heeft met elkaar te maken’

Dirkje Postma (1951) is hoogleraar Pathofysiologie van de ademhaling en in het bijzonder van de obstructieve longaandoeningen aan de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen. In 2000 ontving zij de Spinozapremie. Sinds 1 januari is zij Akademiehoogleraar van de KNAW. ‘Ik behandel patiënten en doe onderzoek. Dat is bepalend geweest voor mijn carrière.’

‘Ik durf nu wel te zeggen dat ik tot de wereldtop behoor. In 2000, toen ik de Spinozapremie kreeg, nog niet. Toen wist ik echt niet waarom ik die prijs kreeg. Nu weet ik het wel. Ik zie wat wij met onze onderzoeksgroep GRIAC (Groningen Research Institute for Asthma and COPD) internationaal presteren. We zijn gewoon heel goed.

Ik ben zowel longarts als wetenschapper. Ik behandel patiënten op de poli en doe tegelijkertijd onderzoek. Die keus is bepalend geweest voor mijn carrière.

De twee longaandoeningen waar ik onderzoek naar doe, zijn astma en COPD (obstructieve longaandoeningen). Hier in Groningen stelde professor Orie lang geleden de hypothese dat deze twee ziekten dezelfde oorsprong hadden en zich door omgevingsfactoren op verschillende manieren manifesteerden. Ik heb altijd aarzelingen gehad over deze Dutch Hypothesis – zoals hij in het buitenland bekend stond. Hij is nog nooit bewezen of verworpen.

Toen ik begon met onderzoeken, wist ik dat ik genetisch onderzoek moest doen als ik deze hypothese wilde bevestigen. Niemand in Nederland vond dat interessant en ik werd voor gek verklaard. Astma en COPD zijn zo complex en het genetisch onderzoek stond nog in de kinderschoenen.

Ik heb doorgezet. Ik redeneerde als volgt: als je als kind astma hebt, dan manifesteert de ziekte zich vijftig jaar later totaal anders. Het kan op kinderleeftijd heel heftig zijn, maar vijftig jaar later veel minder. Het fenotype van de astma verandert, het lijkt op latere leeftijd meer op COPD. Ik deed daarom genetisch onderzoek in families waar de vader of moeder bekend was met astma en onderzocht ook hun kinderen, op dezelfde leeftijd als hun ouders toen ze astma hadden. In die families hebben we een gen op het vijfde chromosoom gevonden dat geassocieerd is met overgevoelige luchtwegen – een kenmerk van zowel COPD als astma. In die tijd dacht men vaak nog dat er maar een paar genen voor astma zouden zijn. Maar dat was niet waar. Er zijn zo veel verschillende soorten astma en dus moeten meer genen een rol spelen. Ook omgevingsfactoren zijn belangrijk. Zo vonden we een gen dat vooral van belang is als moeders tijdens de zwangerschap roken. Nu zijn we aan het puzzelen welke genen en omgevingsfactoren cruciaal zijn bij de manifestatie van astma en COPD.’

Niet alleen

‘Mensen zeggen wel eens: je doet al dat onderzoek, maar wat hebben de patiënten er in godsnaam aan? Nou, ik durf wel te zeggen dat wij met ons onderzoek het leven van alle astmapatiënten hebben veranderd. We hebben met onderzoek in zes Nederlandse centra bewezen dat als je mensen twee jaar behandelt met ontstekingsremmers, je de kwaliteit van hun leven significant verbetert. Ze worden ’s nachts niet meer wakker van benauwdheid en kunnen overdag beter functioneren. Het sterftepercentage van astma is door deze behandeling gedaald van vijf procent tot minder dan één procent.

Er zijn veel wetenschappers die altijd roepen “ik, ik, ik”, maar zo werkt het niet. Ik ben wel vaak een stimulator van onderzoek geweest, maar het meest trots ben ik erop dat ik altijd heb volgehouden dat je het niet in je eentje kunt bolwerken. Ik kan meedraaien op het lab, maar voor de rest moet ik mijn mond houden en goede specialisten om mij heen verzamelen. Je kunt als biochemicus, longarts of geneticus het probleem niet alleen oplossen. Dat is denk ik mijn grootste kracht geweest. Ik heb een onderzoeksgroep opgebouwd met kinderlongartsen, longartsen, huisartsen, biologen, allergologen, pathologen, moleculaire farmacologen, genetici, epidemiologen en statistici. Die interdisciplinaire aanpak heeft mij gebracht waar ik nu ben en het heeft absoluut de toekomst, in elk geval in het medisch onderzoek.

Nu doen we bijvoorbeeld mee met een groot onderzoek naar vijfenzestigduizend mensen in drie generaties die we volgen. We zoeken naar overlap tussen meerdere ziektebeelden, zoals COPD, hartafwijkingen en depressie en metabool syndroom. Hoe kan het dat depressie een topkenmerk is van COPD? Wij denken dat er een gemeenschappelijke achtergrond van omgeving en genetische factoren is. Daar hebben we tot voor kort geen aandacht voor gehad. COPD is toch gewoon een longziekte? Ik vroeg nooit aan patiënten: heb je ook last van je darmen, of ben je somber? Dus werd het me ook niet verteld.

Toen we hiermee begonnen, zaten we met zes verschillende specialisten om de tafel. We schreven op welke genen voor ons eigen ziektebeeld bekend waren. Een aantal genen kwam bij iedereen voor. Fascinerend.

Het is frappant dat ik vroeger een tijdje cardiologie deed en daarna internist wilde worden, maar dat vond ik veel te breed. Toen ben ik longarts geworden. En nu kom ik weer terug bij de gedachte dat alles met elkaar te maken heeft. De cirkel is bijna rond.’ (MM)

 

Dorret Boomsma

‘Een eeneiige tweeling is een wetenschappelijk raadsel’

Dorret Boomsma (1957) is hoogleraar biologische psychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 2001 kreeg zij de Spinozapremie van het NWO en onlangs werd haar door de Europese Commissie een prestigieuze ERC-Grant toegewezen. ‘Ik houd me bezig met de vraag of genetische verschillen bijdragen aan verschillen in gedrag.’

‘Van de fantastische bachelorscriptiestudent tot de briljante aio: een van de mooiste aspecten van mijn werk is om jonge veelbelovende wetenschappers op te leiden door samen onderzoek met ze te doen. Dat is ontzettend stimulerend. Naast de impact van een aantal van mijn publicaties, is mijn belangrijkste bijdrage aan mijn vakgebied geweest dat een paar van mijn promovendi het tot succesvol hoogleraar hebben geschopt.

Zelf ben ik begonnen op dezelfde plek waar ik nu hoogleraar ben: biologische psychologie aan de Vrije Universiteit. Dit vakgebied bevindt zich tussen de psychologie en de genetica in: we relateren inzichten over biologische erfelijkheid aan gedrag en psychiatrische aandoeningen. In het verleden hebben veel ouders geleden omdat zij gezien werden als de schuldigen van de psychiatrische aandoeningen van hun kinderen, ze zouden het verkeerde voorbeeld geven en de kinderen namen dat over. We weten nu dat veel psychiatrische ziekten een genetische oorsprong hebben. Ik houd me bezig met de vraag of genetische verschillen bijdragen aan verschillen in gedrag. Een van de manieren waarop we dat onderzoeken is door te kijken naar tweelingen.

Tot voor kort was dat puur statistisch: we deden uitspraken over de rol van genetische factoren zonder naar het DNA zelf te kijken. Dat kan heel goed door de vergelijking van overeenkomsten bij een- en twee-eiige tweelingen en hun familieleden. Op die manier hebben we heel overtuigend laten zien dat, ook bij de Nederlandse bevolking, genetische aanleg een grote rol speelt bij het ontwikkelen van depressieve klachten. Maar statistiek gaat uiteindelijk toch over waarschijnlijkheid en het aantonen van daadwerkelijk oorzakelijke verbanden is dan lastig. In de genetica heb je een goede verankering om iets over oorzakelijkheid te zeggen.’

Resultaten delen

‘Nu heb ik van de Europese Commissie een subsidie gekregen voor onderzoek naar de karakterisering van de genetische achtergrond van geestesziekten. Dat onderzoek gaat een stap verder, omdat wij ook bekijken of we de genetische varianten kunnen karakteriseren. We hebben een groot project achter de rug waarbij van ongeveer de helft van de deelnemers biologisch materiaal is verzameld om na te gaan in hoeverre het DNA samenhangt met het risico op depressie. In samenwerking met een groot aantal andere groepen hebben we recent gepubliceerd over een nieuw gevonden gen dat bijdraagt aan de kwetsbaarheid voor depressie. Dat verschillende onderzoeksgroepen van over de hele wereld zich verenigen in grote consortia is een trend in het genetisch onderzoek. Mijn onderzoeksgroep aan de VU is ook opgegaan in een aantal van zulke consortia. Dit maakt ons als groep, en mij al wetenschapper, minder zelfstandig, en dat is aan de ene kant wel jammer. Het heeft iets heel bevredigends om zelfstandig wetenschap te bedrijven. Om van het oorspronkelijke idee tot de laatste publicatie onderzoek tot een succes te maken. Aan de andere kant moet je, als je tot significante resultaten wilt komen in de genetica, enorme datasets tot je beschikking hebben. En dat is moeilijk in je eentje. In die consortia werk je wereldwijd samen en deel je resultaten. En dat is ook wel weer heel bijzonder. Topwetenschappers die voor publicatie resultaten met elkaar delen en samenvoegen om tot betere resultaten te komen, dat komt niet zoveel voor. De eventuele baanbrekende resultaten komen dan niet op het conto van één persoon te staan. Nee, die Nobelprijs zit er dan niet in.’

Meerlingen

‘Wij houden ons op onze afdeling ook bezig met specifiek onderzoek naar tweelingen. Dat is fascinerend. Een eeneiige tweeling is bijvoorbeeld een volledig onbegrepen verschijnsel. Een wetenschappelijk raadsel. Genetische factoren spelen, in tegenstelling tot bij twee-eiige tweelingen, namelijk geen rol.

Je kunt het krijgen van een meerling zien als een uiting van verhoogde vruchtbaarheid: je krijgt er immers twee in plaats van één. Ik hoop dat het inzicht in de mechanismen van het krijgen van twee-eiige tweelingen misschien ook inzichten geeft in de andere kant van de medaille: de oorzaken van vrouwelijke onvruchtbaarheid. Een mechanisme dat leidt tot verhoogde vruchtbaarheid zou tegelijkertijd in een andere variant ook wel eens verantwoordelijk kunnen zijn voor vruchtbaarheidsproblemen. Ik ben met mijn onderzoeksgroep op zoek naar dit twee-eiige tweelingen-gen. Daarbij werken we onder andere samen met Australische onderzoekers, afkomstig uit de dierengenetica. Australische en Nieuw-Zeelandse schapenfokkers willen graag antwoord op de vraag welke schapen een meerling krijgen. Dat is voor een boer, in economische zin, natuurlijk een ontzettend voordelige gebeurtenis. Dus bij schapen is de hele genetica van het krijgen van meerlingen al aanzienlijk verder opgehelderd dan bij de mens. We gingen na of de varianten die bij schapen van invloed zijn op het krijgen van meerlingen, ook van invloed zijn op de mens. Het antwoord was nee. Of misschien een heel klein beetje. We hebben de heilige graal dus niet gevonden. Nog niet.’ (MM)

Read interview